Doen alsof en Djembé
‘We lachen niet zomaar, juf. Dat lachen hoort erbij.’
Wanneer ik door de gangen van het Bindelmeer college loop en het
slaan op de trommels hoor, wacht ik met het binnengaan in de klas. Ik
weet al wat ik ga zien. Een cirkel van kinderen in grijs daglicht met een
djembé tussen hun benen geklemd die zich wijden aan een ritme dat
even oud is als de wereld. En als liefde. Een vurig ritme. Samen muziek
maken. Op elkaar reageren. Golven van ritme. Mooi toch? Soso lobi.
Wacht even, ik weet dat het de norm is dat je niet zomaar te snel als
niet-Surinamer Surinaamse woorden gaat gebruiken.
‘Waar kom je vandaan?,’ vroeg een collega me op het schoolplein toen
ik zei dat het me soms verbaast dat kinderen in mijn klas vaak met twee
woorden moeten spreken: vaak ‘ja, juf,’ moeten zeggen omdat gewoon
met ‘ja’ of ‘nee’ antwoorden op een vraag al behoorlijk brutaal is, volgens
de juf.
Waar kom ik vandaan? Ik denk in een flits aan mijn Duitse oma, mijn
Nederlandse moeder en mijn Marokkaanse vader maar vooral aan mijn
oude school waar ik in de klas een ontroerende scène van Fame
naspeelde terwijl ik af en toe ook even keek naar mijn rekentaak.
Nee, dan is hier meer discipline. In de ochtend vraagt de juf of we onze
ogen willen sluiten en willen denken aan Paramaribo. Moeiteloos
mediteren we ons naar een eerste tekstsamenvatting. Een stencil over
De cultuur in Paramaribo. Vandaar Soso lobi. Dus dat.
‘Wat betekent ‘de bevolking’ van een land ook alweer?,’ vraag ik aan een
meisje met fonkelende ogen die vaak kijkt alsof ze wegdroomt naar nu.
‘Weet ik niet meer, meester.’
‘Kijk eens in de tekst, wat voor bevolkingsgroepen heb je in Suriname?’
‘Ik heb daar gewoond,’ zegt een jongen en hij zwijgt en haalt zijn
schouders op. Hij lijkt te vinden dat het er allemaal niet zoveel toe doet
wat een Arowak, creool of een Hindoestaan is.
‘Waar komen de voorouders van een Hindoestaan vandaan?,’ vraag ik
en de jongen glimlacht voorzichtig als hij zegt dat ze allemaal uit de
hemel komen.
‘Ik vraag niet waar ze volgens jou hééngaan. Kom op.’
‘India.’
Even later behandelen we De onafhankelijkheid van Suriname. Ik denk
aan een viering van die onafhankelijkheid in de stadsschouwburg waarbij
midden in de zaal in het publiek opeens een Arowak opstond. Hij vroeg
zich af waarom er geen inheemsen op het podium te vinden waren. ‘Dat
ik hier sta en niemand van mijn volk daar bij jullie op het podium druist in
tegen mijn waarden,’ zei hij.
In de workshop ‘Wat vind jij?’ gaat het precies daarover: wat moet er
aangekaart worden? Wie krijgt waarde en wie wordt zijn waardigheid
ontnomen? We gaan onder leiding van juf Yahmani zelf op het podium
staan om iets van normen en waarden en wanneer die worden
overschreden uit te beelden.
‘Maak een korte scène over normen en waarden,’ is de opdracht. Maar eerst
moeten we een norm opnoemen. Een jongen met een zachte maar
besliste stem zegt: ‘Niet dansen op de weg.’
Ik kijk naar juf Yahmani. Ze denkt na. ‘Op welke weg?,’ vraagt ze.
‘Ehh…de snelweg.’
‘Nee, dat moet je niet doen.’
Ik herinner me een feest rondom een landweg in de Caribbean en ik sluit
mijn ogen en hoor het geluid van de djembé in de verte. Nu word ik naar
dat geroffel toegetrokken. Ik sluip weg en ik zie ernstige gezichten en
hardwerkende handen. Twee ritmesecties. Ze drummen het ritme van
woorden: Cho-co-la-de.
En ook het ritme in: ‘Lust-je-een-banaan-of-een-piz -za?’
Ik zie louter toegewijde gezichten. Hier gaan we op reis. Zoals meester
Vantison spreekt over de Djembé -locomotief. Tjoek-tjoek. Iedereen is ingecheckt.
Ik weet zeker dat we het ritme in ons hoofd hebben opgeslagen en ernaar terugkeren als we onze ogen dichtdoen. Snel beweeg ik me terug naar het lokaal van juf Yahmani.
Daar is het anders. Daar doen we alsof. Een groepje kinderen staat
losjes op elkaar te leunen, op de uitkijk naar een voorbijganger. Ze
lachen.
‘Waarom lachen jullie, gaan jullie nu beginnen?,’ vraagt juf Yahmani.
Verwonderd kijken de meisjes haar aan. ‘We zijn al begonnen, dit is hoe
het begint.’
De juf klapt in haar handen. Van enthousiasme. Maar de acteurs willen
eerst het hele stukje spelen voor ze applaus krijgen. Kijk, nu doen ze
alweer alsof: Een jongen wordt in dit toneelstuk uitgelachen, begrijpen
we nu. Hij golft in een sierlijke sprong naar achter en wordt vol overgave,
zogenaamd, geschopt. Dan komt een andere leerling vol lichtheid en
overgave aanlopen: ‘Dat mag niet,’ zegt hij.
Het schoppen houdt op. Het stukje is afgelopen. De kinderen hebben
uitgebeeld hoe je middenin een situatie opstaat en zegt: ‘Ik wil mijn
waardigheid.’
Nog één citaat: ook in het volgende stuk gaat het over pesten. ‘Je hoofd
lijkt op een kroket,’ is de prachtige tekst die de leerlingen hebben
bedacht.
Het zal je maar gezegd worden hé. Wat een ritmische tekst om iemand
te pesten. Overal wordt gepest. Maar hier op de zomerschool geven we
een workshop erover. Ook hier op de zomerschool leer je wie je bent.
Rashid