In dialoog over geschiedenis
‘Ik voel me alsof er een oceaan is in mijn bed. Als ik mezelf in het donker zet.’
Een verbindingsles op de zomerschool is een les waarin we samen in de klas vooruitkijken op de activiteiten in het middagprogramma. Je moet als leerling alvast wat woorden leren kennen die je na de lunch gaat gebruiken in een workshop. Een van die woorden is vandaag: slavernij. Vanmiddag gaat mijn groep, groep geel, luisteren naar een verhaal van Aspha Bijnaar over geschiedenis, over verleden en geleden tijd, over ‘Koloniale sporen.’ Maar eerst mag ik wat vertellen in de verbindingsles. Ik houd een foto in mijn hand. Op die foto ben ik even oud als de kinderen in de klas. Ik ben in Marokko. Een zwak straaltje zonlicht schijnt de keuken binnen waar ik met mijn tante op de grond brood aan het kneden ben. ‘Bent ú dat?,’ vraagt een jongen met een bril. Zijn gezicht staat zorgelijk alsof hij op een duikplank staat en niet weet hoe diep het water onder hem is. Andere kinderen staren een beetje afwezig van de foto naar buiten alsof je verre landen al voorbij het schoolplein in de verte kan zien. ‘Ik was net zo oud als jullie,’ zeg ik, ‘toen ik van mijn tante in Marokko leerde dat de voorouders van mijn familie vroeger woonden in een ander land, in West Afrika. Driehonderd jaar geleden moesten ze hun land verlaten. Ze werden in Marokko tot slaven gemaakt. Ik keek die zomer naar het gezicht van mijn tante. Ik keek naar mijn hele familie. Gezichten waardoor je kan raden dat hun voorouders uit andere landen, dieper in Afrika komen. Donkerbruine gezichten. Zwarte gezichten.’
Er valt een stilte. Een meisje schuift onrustig met haar stoel heen en weer. ‘Ooh racist,’ zegt ze zacht.
‘Ik zeg dat mensen bruin zijn en niet dat ze zwart zijn,’ bemoeit een andere leerling zich ermee. Zijn buurman zucht met een verdrietige blik in zijn ogen. ‘Jullie hebben dus niets van het verhaal begrepen,’ zegt hij.
Dat is niet zo aardig om te zeggen. Maar de andere kinderen kijken nieuwsgierig naar hem. Ik kijk verbaasd om me heen hoe er een klein debat in de klas ontstaat. ‘In Amerika noemen ze de mensen ook ‘zwart’ en ‘wit’, dat is heel normaal,’ valt een leerling in en ik bewonder haar want ze verheft haar stem en ze richt zich, op de tweede dag van de zomerschool, tot de hele groep.
‘’Wit’ vind ik wel een raar woord om iemand te noemen. Je kan ze toch ook ‘blank’ noemen?,’ roept de jongen met de bril.
Ik kijk vraag om stilte maar ik ben onder de indruk van de discussie. Ik wil de leerlingen net gaan leren wat het woord ‘dialoog’ betekent. Maar het is of we van de duikplank zijn gesprongen. Mee met de woordenstroom. Kopje onder. In het diepe.
Tijd voor een opdracht. Ik roep om stilte. Ik zeg: ‘Schrijf een dialoog die te maken heeft met de mensen in de slavernij. Wat zouden ze tegen elkaar kunnen hebben gezegd?’
Ik leg de foto weg. Nog even kijk ik naar hoe ik daar als tienjarige vroeger in die keuken zat. Had ík toen al het woord durven nemen bij kinderen die ik niet ken om te praten over witte, zwarte en bruine mensen?
Even later hoor ik dat de leerlingen dialogen hebben geschreven waar ik stil en trots van word.
- ‘Ik mis mijn land maar we hebben geen keuze.’
- ‘Jawel. Ik kom naar de boot. Om middernacht.’
- ‘Maar wat als ze je zien?’
Een andere leerling heeft zich ingeleefd in de wreedheid van een slavenhouder. ‘Je ziet je familie nooit meer terug,’ zegt de man. ‘nu stil want anders word je nog gebrandmerkt. Wie wilt een slaaf kopen? Wilt iemand een kind?’
Ik hoor hun stemmen. Het is nog nooit zo stil geweest in de klas. Waar is de tijd? Hier is de tijd. Maar ik stroom door. Voorbij de verbindingsles, naar de middag workshop waar ik nieuwe leerlingen ontmoet die muzikale lyrics schrijven.
Drie jongens overleggen aan tafel wat het thema is van hun tekst. Eenzaamheid, besluiten ze. Juf Jeritza speelt gitaar en de drie jongens zeggen de woorden als een lied. ‘Ik voel me eenzaam als een rups die net uit de cocon kruipt.’
Wat zijn we vrij in onze woorden. Ik zie de leerlingen zo vrij zijn om te vragen of iedereen voor de klas wil komen staan om voor te lezen of te rappen of te zingen.
Ik knik. Ook ik wil iedereen horen.
Een meisje dat zegt: ‘Soms ben ik bang voor dingen die niet echt zijn.’
Haar buurvrouw die haar oma mist: ‘Ik word koud als ik denk aan haar.’
Twee jongens hebben vorige week hun opa verloren en brengen een ode aan hem. ‘Opa, u was een krijger, hopelijk ben je in je volgende leven een strijder. U was de beste in mijn leven. We hebben God een geschenk gegeven.’
Opa’s en oma’s zijn vaak een geschenk in liedjes. Twee jongens staan ontspannen en sterk als dansers op een podium voor de klas en zeggen; ‘Ik ben blij, de zon schijnt met mijn oma aan mijn zij en zij houdt van mij. We gaan samen een ijsje halen dus we staan in de rij en ik vraag mijn moeder om geld dus ik heb haar aan de lijn.’
De jongens gaan zitten maar de stroom van inspiratie is nog niet opgedroogd. De langste kijkt naar de flats aan de overkant, buigt zich over het blaadje en schrijft verder.
Als je weet van de geschiedenis kan je soms verder schrijven. Dan heb je geleerd over je opa en je oma en je voorouders, dan weet je zelfs van tot slaaf gemaakte mensen die in een schip over het water voeren. Dan kan het zomaar dat je ’s avonds denkt aan dat water.
Een meisje schrijft: ‘Ik voel me alsof er een oceaan is in mijn bed. Als ik mezelf in het donker zet.’
Haar buurvrouw richt het woord tot haar. Tien jaar oud. Wijzer geworden op de zomerschool maar ook al wijs van zichzelf. Want ze schrijft iets liefs, iets uit een taal diep in Afrika:
‘My slogan is Hakuna Mattata.
And you are the luck of my sea.’
Rashid